Het Kasteel

Chateau Dieupart

De bouw van de smederij van Dieupart vond rond 1525 plaats. In 1554 wordt er voor het eerst melding van gemaakt toen deze door de Heer van Aywaille verpacht werd aan Guillaume Imbrouck, die er onmiddellijk een smeltoven bij bouwde.
De geschiedenis blijft onbekend tot aan 1618. Men weet alleen dat ze tussen 1588 en 1606 werd geëxploiteerd door een zekere Groeffe. Zij werd in beslag genomen in 1607, 1609 en in 1612.

De Waalse metaalindustrie zat midden in een crisis in 1617 en de aan de Heer verschuldigde pacht kon zelfs niet betaald worden. Gedurende al deze jaren werd er vanwege financiële problemen geen enkel onderhoud gepleegd en in 1618 was het gebouw een ruïne.

De Heren van Aywaille droegen het domein vervolgens over aan Catherine Potestat, dochter van Godefrois burgemeester van Malmedy, echtgenote van Jean de Selys en aan haar kinderen.

Jean de Selys gaf een nieuwe impuls aan de fabriek vanaf 1619. Hij exploiteerde het tot aan zijn plotselinge dood in 1632. Zijn weduwe volgde hem op van 1632 tot 1636, daarna hun zoon Goidefroid van 1637 tot 1673 en tenslotte de kleinzoon Matthieu-Godefroid tot aan 1686.

Vanaf de restauratie in 1619 functioneerde de oven gemiddeld 3 tot 3 ½ maand per jaar. Er werd dus maar een kwart van de productiecapaciteit gebruikt.

In 1691 werden de Duitse troepen van Hesse en van Brandenburg gestationeerd in Florzé. Onder bevel van generaal von Heynen vielen zij de stad Aywaille binnen en bezetten het te vuur en te zwaard. De beschadigde oven bleef van 1692 tot 1699 inactief.

In de XVIIIe eeuw exploiteerde de familie de Selys de fabriek niet meer, hoewel ze nog steeds eigenaars waren. De fabriek werd verhuurd aan Charles Andriessens van 1725 tot 1734; aan Gerard Houssonloge vanaf 1735 tot 1745; aan Francois Chandels van 1746 tot 1756 en tenslotte aan Jean. Ferdinand, Leonard en Gilles Bodson van 1756 tot 1804.

Gedurende de gehele XVIIIe eeuw, werd de oven slechts een deel van het jaar onder vuur gehouden om juist voldoende ijzer te smelten voor de affineerderij. De smederij had 5 werknemers (twee vuursmeden, twee affineerders en een loopjongen.). Zij produceerden jaarlijks 150 ton ijzeren staven. De smeltoven gaf werk aan 6 mensen (2 affineerders, 2 stokers en 2 ertswassers). De oven produceerde jaarlijks 185 ton gietmallen, die ter plaatse werden afgewerkt.

In 1804 verkocht de familie de Selys de fabriek aan Jean-Baptiste Dupont uit Hotton en aan Hubert Jacob van Waha. Onmiddellijk na hun aankomst op Dieupart lieten zijn een tweede affineerderij met 2 kamers en een maka bouwen (een hamer op waterkracht). In 1806 vindt uitbreiding plaats met een staalfabriek en een vijlenfabriek (?). De productie van de oven wordt zodoende verhoogd tot 1400 a 1800 kg per dag.

Op 24 maart 1807 neemt de Prefect een besluit tot het verbod om nog nieuwe mijnputten te graven.(in Kin, de dichtstbijzijnde mijn).

Op 5 maart 1811 verkoopt Dupont zijn rechten op de oven en de smederijen van Dieupart aan Joseph Libert en Joseph Lambert Lejeune. Deze werken samen met Hubert Jacob tot aan 1834, waarna Jacob zijn rechten aan hen overdraagt.

In 1836 verwerft Libert de recht van Lejeune en krijgt zodoende het alleenrecht van de oven en de smederijen. Onder directie van Joseph Libert, schakelt de fabriek over naar het produceren van gietijzer. Daar de gasverlichting een enorme behoefte aan gietijzeren pijpen doet ontstaan, levert de fabriek grote hoeveelheden aan de distributeurs van gas in Luik, Antwerpen, Gent en Verviers.

Maar helaas zijn de hoogovens van Seraing, Ougree en Sclessin, die op cokes functioneren, veel productiever en kunnen ze goedkoper fabriceren. Deze technische evaluatie luidt het einde in van de fabriek van Dieupart en ze zal Joseph Libert dan ook niet overleven.

In 1846 verhuurt zijn weduwe en haar kinderen de fabriek en de waterloop (aftakking van de Amblève) om er een zagerij van natuursteen en marmer te beginnen. In de tussentijd is het eigendom van het domein via huwelijk in handen van de familie Moxhon gekomen. De zagerij wordt rond 1896 ontmanteld door vader Emile Moxhon, maar daarvoor was in 1890 al een elektriciteitscentrale op waterkracht geïnstalleerd, evenals een coöperatieve melkfabriek, die helaas tijdens de oorlog van 1914-1918 failliet ging.

In 1925 verkocht Moxhon zijn concessie op de distributie van elektriciteit aan de gemeente Aywaille door aan de A.L.E. (Luikse Electriciteitsmij). Daar hij echter zonder toestemming van de gemeenteraad van Aywaille had gehandeld, kwam het tot een rechtszaak tussen Moxhon en de gemeente en moest de centrale tot aan 1928 elektriciteit leveren aan Aywaille, dat wil zeggen totdat de Gemeenteraad op 29 maart 1928 het besluit nam om aan te sluiten op het net van de A.L.E.

Vanaf die datum stopte de fabriek met iedere activiteit en daalde zoete rust neer over het kasteel, dat toen een particulier woonhuis werd. Tijdens de oorlog van 1940-45 werd het gebouw gevorderd door de Duitsers, waardoor het na vertrek gerenoveerd moest worden en er o.a. een geheel nieuwe eiken trap geplaatst werd.

Op 22 september 1977 verkreeg Guy Arends vergunning tot het exploiteren van een camping op het domein van Moxhon.

(Bron: Dieupart-Kin van Henri Offermann en Etienne Compere)

Image-5.jpg